De geschiedenis van de Vrijwillige Landstorm gaat hand in hand met de uniformen, uitrusting en bewapening, die het Nederlandse leger gebruikt tussen 1914 en 1940.
Deze pagina geeft een idee wat iemand van de Vrijwillige Landstorm in 1914-1918 én van een Vrijwillige Landstormkorps (VLSK) in 1939/1940 aan heeft en bij zich draagt.
De uniformen van de Vrijwillige Landstorm zijn gelijk aan de uniformen van het Nederlandse leger. De Vrijwillige Landstormkorpsen (VLSK Motor-, Vaartuigen, Spoorweg, Luchtwacht en Luchtafweerdienst) dienen bij een mobilisatie van het Nederlandse leger ook gemobiliseerd te kunnen worden en zijn zodoende een onderdeel van het Nederlandse leger. De Bijzondere Vrijwillige Landstorm (BVL) wordt gemobiliseerd bij een grote revolutionaire dreiging en dient ook herkend te worden als een onderdeel van de landsverdediging van Nederland.
Wanneer draagt iemand een uniform bij de Vrijwillige Landstorm? Lees hier wat het verschil is tussen een Vrijwillig Landstormkorps (VLSK) en de Bijzondere Vrijwillige Landstorm (BVL). Voor beiden geldt, dat pas bij mobilisatie uniform en uitrusting wordt gedragen. De Bijzondere Vrijwillige Landstorm mag ook hun uniform dragen bij deelname aan de vierdaagse, een schietwedstrijd, of defilé voor H.M. de Koningin.
Wanneer de Vrijwillige Landstorm opgericht wordt, zijn er geen uniformen direct voor handen voor de nieuwe vrijwilligers. Vanaf februari 1915 is het de zojuist aangestelde Inspecteur der (Vrijwillige) Landstorm die zorgt voor uniformen. Alsnog zijn er een aantal verschillende uniformen die tussen 1915-1918 gebruikt worden door manschappen en officieren bij de Vrijwillige Landstorm. Een aantal hiervan zijn:
Van olijfgroene katoenen stof gemaakt met rode bies. Het getoonde model wijkt iets af van andere modellen gemaakt van olijfgroene stof.
Vanaf 1912 dragen officieren van het Nederlandse leger het uniform model 1912. Ook officieren van de Vrijwillige Landstorm krijgen dit uniform uitgereikt. De platte pet m1912 wordt hierbij gedragen. Al in 1916 komen er nieuwe uniformen, die model m1912 dienen te vervangen. Door de mobilisatie en hoge nood aan uniformen en uitrusting, duurt het gerust een aantal jaren voordat dit model volledig vervangen en uitgefaseerd is.
Het ‘grove wol’ uniform (m1931) is het uniform dat manschappen (soldaten en korporaals) en onderofficieren (sergeanten) uitgereikt krijgen aan het begin van de mobilisatie in 1939. Dit ‘meest voorkomende’ uniform van de mobilisatie 1939/1940 is tegenwoordig het uniform dat het minst gevonden zal worden in musea, of privéverzamelingen. Dit komt omdat de manschappen hun uniform aan de Duitse bezetter moeten inleveren na de capitulatie van 15 mei 1940. De Duitse Wehrmacht zal dit uniform, met kleine aanpassingen, gaan ‘doorgebruiken’.
Het uniform m1912 wordt opgevolgd door de modellen m1916/m1923/m1934, die meer op elkaar lijken, dan op het model m1912. In tegenstelling tot de grove wol van de manschappen, is het uniform van een officier van een mooiere stof én door de officier zelf aangeschaft. Er wordt door het Nederlandse leger verwacht, dat hij die officier gaat worden, zijn eigen uniform kan betalen. Dit omdat zij, die officier worden, van goede huizen afkomen. Deze uniformen hoeven niet aan de Duitse bezetter ingeleverd worden na de capitulatie van 1940. Zodoende dat vooral officiersuniformen voorkomen in musea en privécollecties.
Vooral – maar niet uitsluitend – bij de officieren van de Vrijwillige Landstormkorpsen zijn blauwe patjes op de kraagspiegel een regelmatig fenomeen. Deze blauwe patjes zijn een aanduiding voor ‘Reserve Officier Speciale Diensten’ (ROSD). Burgermensen die met specifieke kennis van toegevoegde waarde zijn voor het leger (bij een eventuele mobilisatie). Vooral tijdens de tweede helft jaren ’30 wordt een groot deel van de (nieuwe) officieren bij de verschillende Vrijwillige Landstormkorpsen (VLSK), een Reserve Officier Speciale Diensten.
Naast een velduniform (het buitenmodel) heeft de officier ook een gekleed tenue. Dit geklede tenue is er in klein en groot model. Een ‘gala tenue’ (klein), dat met een aantal toevoegingen een ‘ceremonieel tenue’ (groot) wordt. Hieronder het uniform van de Adjudant van de ‘Inspecteur den Vrijwillige Landstorm’ uit 1938.
Een militair draagt buitenshuis (bijna) altijd een hoofddeksel. Dit kan een muts zijn tijdens werkzaamheden tot en met een helm tijdens gevechtshandelingen.
De Eerste Wereldoorlog leert de Europese legers, dat een nieuw soort helm nodig is; een stalen helm tegen kleine rondvliegende splinters van mortieren en granaten. Nederland doet ook mee aan deze ontwikkeling. Na eerst gebruik te maken van een Franse helm (M.15) geeft Nederland in 1916 de opdracht om een eigen type helm te ontwikkelen. Deze ontwikkeling gaat door tot ver in de jaren ’20, maar staat te boek als de helm M.16.
In 1927 (31 december 1926) wordt de opdracht gegeven om een betere helm te ontwikkelen met de geleerde lessen van de M.16 in het achterhoofd. Er wordt voor een andere vorm gekozen, die beter bescherming dient te geven. Deze helm krijgt ook de kenmerkende helmplaat met de Nederlandse leeuw. Deze helm wordt tot en met de capitulatie in 1940 gedragen door het Nederlandse leger. Met kleine aanpassingen worden drie verschillende versies van deze helm gebruikt: M.27, M.33 en M38.
Nederlandse strijdkrachten dragen al aan het eind van de 19e eeuw een kepie als een soort veldmuts/pet. Dit wordt afgekeken van de Fransen. Vanaf 1916 wordt een nieuw type model ingevoerd, dat in de jaren ’20 een aantal keer wordt aangepast. In 1928 wordt het uiteindelijke model ingevoerd, dat tot en met 1940 wordt gedragen. Vanaf 1931 wordt door de komst van de Veldmuts m1931 de kepie niet meer als dagelijks hoofddeksel gebruikt, al zijn er momenten dat de kepie – op eigen kosten – gedragen mag worden. Vanaf de mobilisatie in 1939 is het officieel verboden de kepie te dragen; alleen de veldmuts en helm is dan nog toegestaan.
Een kepie m1928 voor een onderofficier van de infanterie, waar de Vrijwillige Landstorm onder valt in tijden van mobilisatie. Een stoffen kokarde (geel/oranje) geeft aan dat het een kepie is voor een onderofficier (sergeant) en de blauwe bies dat het infanterie is.
Een kepie m1928 voor een officier. Dit is te zien aan de metaaldraden kokarde en twee gouden biezen.
Een kepie voor een gekleed (ceremonieel) tenue. Deze kepie wordt ingevoerd in 1923 als onderdeel van het gekleed tenue, met of zonder veren.
De veldmuts vervangt de kepie in het veld. Veelal gemaakt in dezelfde stof als het uniform dat wordt gedragen. Een leeuwtje, romeins-, of gregoriaans cijfer (of andere zaken zoals een ontploffende granaat, of jachthoorn) duidt aan bij welk onderdeel de militair behoort.
In stof van de grove wol dragen manschappen in mei 1940 de volgende veldmuts. Deze veldmuts wordt in 1931 ingevoerd en is gemaakt van dezelfde stof als het grove wol uniform. De flappen kunnen in de winter omlaag geklapt worden voor een beetje extra bescherming tegen de kou.
Een officier daarentegen draagt in mei 1940 een veldmuts in de stof waar hij een uniform heeft laten maken. De veldmuts is verder met goudkoord afgewerkt zodat hij zichtbaar een officier is. Daarnaast een embleem om te duiden bij welk legeronderdeel hij officier is.
Naast een uniform, en natuurlijk een wapen, hebben militairen, afhankelijk van hun taak, verschillende soorten uitrusting bij zich. De meest voorkomende voorwerpen draagt een militair (bijna) de hele tijd bij zich.
Als bescherming voor de onderbenen tijdens bewegingen in het veld, dragen Nederlandse manschappen en een deel van de onderofficieren beenwindsels, ook wel putties genaamd. Lange repen stof die om de onderbenen worden gewikkeld. Officieren dragen beenkappen gemaakt van leer.
Bij grote manoeuvres (verplaatsingen) dragen manschappen al hun bezitting mee in een ransel, oftewel rugzak. Tijdens gevechtshandeling wordt de ransel veelal niet gedragen. Benodigdheden voor de strijd, zoals een schoonmaak set voor het geweer, worden dan vervoerd in bijvoorbeeld de broodzak, of patronentas.
De ransel wordt of aan de bloktassen/patroontassen bevestigd, of aan een paar passanten. Zowel de bloktassen, als de passanten worden op hun beurt bevestigd aan de lijfriem.
Bedoeld om kleine rantsoenen en water bij je te dragen en mogelijkerwijs ook het onderhoudsgereedschap (vetblik) van je wapen. De broodzak wordt door twee lussen gedragen aan de lijfriem(niet-officieren)/draagriemstel(officieren).
In een voorvak van de broodzak wordt de drinkfles vervoerd.
De Eetketel M.15 wordt onderaan de ransel gedragen in een apart foedraal, of aan de koppelriem. Gemaakt van behandeld (vertind) staal, wordt het ontvangen eten hierin gestopt en kan het deksel gebruikt worden als bord.
Door officieren gedragen, die verantwoordelijk zijn voor de verplaatsing (en locatie) van, de onder hen vallende, manschappen.
Met het gebruik in het achterhoofd van gas in de Eerste Wereldoorlog, hebben zowel (onder)officieren alsook manschappen een gasmaskertas bij zich tijdens de mobilisatie van 1939-1940. Het bestaat uit een canvas tas met het masker en filterbus. De gasmaskertas wordt aan de voorkant gedragen, zodat het masker snel toegankelijk is.
Er zijn verrekijkers van diverse fabrikanten bij het Nederlandse leger. In de verrekijkertas zijn de letters D.v.D. (Departement van Defensie), of D.v.O. (Departement van Oorlog) geperst. Het zijn veelal officieren die een verrekijker als instrument dragen. Juist bij een onderdeel als het Vrijwillige Landstormkorps Luchtwachtdienst worden verrekijkers gebruikt.
Het kompas dat het Nederlandse leger gebruikt wordt aangeduid met Kompas M.25. Deze wordt gemaakt door de firma Bezard, die aan meerdere legers in Europa levert. Op de ene zijde staat gegraveerd D.v.D. of D.v.O. Veelal op de kopse kant van het kompas staat welk legeronderdeel het kompas toebehoort, bijvoorbeeld: 24 R.I. Dit kompas wordt overwegend door officieren gedragen.
Naast de uniformen, de uitrusting en eventuele instrumenten, horen nog verschillende voorwerpen in de inventaris van wat een militair bij zich draagt, of bij zijn slaapplaats opbergt.
Al tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt gewerkt met een Herkenningsplaatje gemaakt van een soort kunststof, dat dient te vertellen wie een militair is. In de jaren ’20 en ’30 wordt dit herkenningsplaatje gemaakt van metaal. In geval van sneuvelen, kan een stuk van het plaatje afgebroken worden voor administratieve doeleinden. Ook bezit elke militair een zakboekje, waar zijn gegevens in opgeschreven worden. Tijdens de mobilisatie van ’39/’40 krijgt elke militair een Oorlogszakboekje. Het is het Nederlandsche Roode Kruis dat gesneuvelde militairen administreert en de familie op de hoogte brengt van hun verlies.
Metaal en leer moeten worden onderhouden en gepoetst. Voor de knopen op een uniform wordt hiervoor een poetslat gebruikt. De knoop past door het gat en vervolgens schuift men de lat. Hierdoor kunnen de knopen gepoetst worden, zonder dat het uniform vies wordt van het poetsmiddel.
Om kleine verstelwerkzaamheden te kunnen verrichten aan het uniform, dragen militairen een klein verstelsetje met naald, draad en enige knopen bij zich.
Wapens zijn onlosmakelijk verbonden met een leger. Afhankelijk van je rang (en dus je taak) in het leger, draag je (een) wapen(s), waarin je getraind bent. Er is een onderscheid tussen blanke wapens, vuist-/handwapens en (machine) geweren.
De klewang kent zijn herkomst uit het Koninklijke Nederlandse Indische Leger (KNIL), echter wordt een stuk standaarduitrusting voor een officier in het Nederlande Leger. Al is dit wapen in 1940 min of meer achterhaald, zijn er voorbeelden van officieren die met getrokken klewang de vijand tegemoet gaan.
Aan de klewang wordt een lederen sabelkwast bevestigt. De klewang wordt in een lederen schede gestoken en gedragen met een lederen sabeldrager aan het draagriemstel m1928.
Officieren dragen een sabel bij het geklede (gala) tenue. De wandelsabel m1912, of ook Leeuwenkopsabel genoemd, volgt een lange traditie van sabels. Aan de sabel wordt een van metaaldraad vervaardigde sabelkwast bevestigt. De sabel wordt in een metalen schede, met een metalen ring, aan een draagband bevestigd. Deze draagband wordt onder het galajasje gedragen.
In 1917 voert het Nederlandse leger Dolk m1917 in. Deze komt in de volksmond later bekend te staan als de Stormdolk. Gemaakt van oude spoorrails en kersenhout. In totaal worden hiervan 50.000 gemaakt. Na de Eerst Wereldoorlog worden deze in opslag gedaan, om weer richting de mobilisatie van 1939/1940 uitgedeeld te worden aan (onder)officieren, of hen die deze nodig zullen hebben in een man tot man gevecht.
Een (onder)officier draagt geen geweer, maar een vuistwapen. Dit vanuit de gedachte dat de een (onder)officier de manschappen dient aan te sturen. Er zijn in mei 1940 twee soorten vuistwapens die worden gebruikt.
Ontworpen door kapitein Bergansius en geproduceerd door verschillende fabrikanten, wordt deze revolver al in de Eerste Wereldoorlog gebruikt door (onder)officieren en dus ook in mei 1940.
Er bestaat zowel een Oud Model (OM), als een Nieuw Model (NM). Het verschil zit hem vooral in de loop. Het OM heeft een zeskantige loop, waar het NM een ronde loop heeft.
De M.87 wordt aan de manschapriem, of het draagriemstel, gedragen in een foedraal.
Vanaf 1925 wordt het pistool M.25 ingevoerd in het Nederlandse leger. Een vuistwapen dat tot circa 25 meter zuiver schiet en sneller te herladen is.
In vergelijking met de M.73 heeft de M.25 een kleiner foedraal. Ook de patroontas voor ammunitie is handzamer.
In gebruik vanaf 1895 is het geweer M.95 het standaard wapen van de soldaat. Met een kaliber van 6,5mm kan dit geweer tot ongeveer 400 meter z’n doel goed raken. Er zijn verschillende uitvoeringen van het wapen, afhankelijk van bij welk legeronderdeel iemand zit: geweer, of karabijn.
Bloktassen / patroontassen
De ammunitie voor het geweer wordt in de bloktassen gedragen aan de manschappenriem. In een tas passen 12 patroonhouders met ieder 5 patronen, in totaal 60 patronen per tas.
In het voorvakje van de ene patroontas wordt de onderhoudssleutel vervoerd. In bijvoorbeeld de broodtas wordt het onderhoudsblik vervoerd.
Tijdens (mars)oefeningen worden gewichten in de tassen gestopt, om het gewicht van de 60 patronen te simuleren.
Mythe en misverstand Geweer M.95
Een veel gemaakt misverstand met betrekking tot alle bewapening van het Nederlandse leger is dat het oud en achterhaald is als de Duitsers ons aanvallen. Zo ook het geweer dat wij gebruiken. Echter, is ons geweer ongeveer even oud als het Duitse geweer. De M.95 schiet tot 400 meter zuiver en aangezien de meeste gevechten rond de 300 meter plaatsvinden, presteert het geweer als zodanig prima.
Al krijgen de gemobiliseerde mannen van 1939/1940 weinig kans om te oefenen in het schieten, het zijn juist de mannen van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm – zo’n 27.500 stuks in totaal van de 280.000 gemobiliseerden – die zeer geoefend, of bedreven zijn met het schieten met de M.95, door de vele schietwedstrijden van de Vrijwillige Landstorm in de jaren ’20 en ’30.
Het Nederlandse leger gebruikt tussen 1914 en 1940 verschillende machinegeweren (mitrailleurs) zowel tegen vijandelijke manschappen, in kazematten, in voertuigen en als luchtafweergeschut.
Zware mitrailleurs (8mm) worden veelal gebruikt door speciaal daarvoor getrainde eenheden, zoals een Mitrailleur Compagnie (M.C.), of in een kazemat als vast geschut. Voor deze doeleinden werden de M.08 en M.18 voornamelijk gebruikt.
De Lichte mitrailleur M.20 Lewis Gun (6,5mm) wordt veel gebruikt als een infanterie machinegeweer, als onderdeel van militairen te voet. De Vrijwillige Landstorm gebruikt ook de M.20 en zijn de leden van de Vrijwillige Landstorm zodoende ook geoefend in het bedienen van de M.20.
Om de M.20 te bedienen heb je een speciaal daarvoor geoefende wapengroep nodig. Veelal hebben de overige soldaten van de militaire eenheid waar de M.20 wapengroep toe behoort, een extra trommel aan hun manschappenriem hangen voor de M.20. De trommel wordt met een houten instrument opgewonden om zo de kogels in het wapen te voeren.
Op deze pagina worden niet alle uniformen, uitrusting en wapens getoond, die gebruikt werden tussen 1914 en 1940 door het Nederlandse leger. Als zodanig is het geen compleet overzicht. Er is met grote zorgvuldigheid getracht alle uniformen en voorwerpen correct te benoemen. Het is gemaakt met de bedoelding om een idee te krijgen wat manschappen behorende bij de Vrijwillige Landstormkorpsen (VLSK) of gemobiliseerde militairen (die in hun vrije tijd lid zijn van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm) bij zich dragen.
Fotorechten: Stichting de Nationale Landstorm Commissie
Eigendom voorwerpen: Edwin Elderhorst, Historische Collectie Korps Nationale Reserve, Bert-Jan Dierink.
Fotograaf: Sander Nagel
Het is niet toegestaan om de foto’s te gebruiken voor eigen doeleinden. De fotorechten liggen bij Stichting de Nationale Landstorm Commissie. Na overleg zullen de foto’s veelal voor educatieve doeleinden gebruikt kunnen worden.