tekst: E.N.L. Quadekker, Jaarboekje Rotterdam, 1915.
De algemeene mobilisatie van land- en zeemacht deed op 31 Juli 1914 en volgende dagen alle militie-, reserve- en landweerplichtigen onder de wapenen komen. Allen begaven zich naar de hun reeds aangewezen garnizoensplaatsen, waardoor Rotterdam zich plotseling het grootste deel zijner 20 tot 35-jarige mannen ontnomen zag.
Dit te Rotterdam zeer goed in alle kringen en standen merkbare gevolg van het oorlogsgevaar, waarin Nederland verkeerde, deed vele mannen, op wie geen militaire plichten rustten, het verlangen uiten, om ook met hun persoon dienstbaar te worden aan de belangen van den Staat.
Dat zulks in ernst gemeend was, hebben honderden van hen bewezen, door het voor hen vreemde, inspannende en vaak eentonige werk der militaire oefeningen met bewonderenswaardigen ijver èn in de hitte van den zomer èn in de ruige mistige kilte van het najaar uit te voeren.
De plotseling oplaaiende vaderlandsliefde deed stroomen vrijwilligers zich aanmelden bij de voormannen der militaire actie en het is aan hun beleid, doorzicht en kennis van de Rotterdamsche burgerij te danken, dat uit dezen chaos van mannen van allerlei slag, rang, leeftijd, stand en bekwaamheid in zeer korten tijd verschillende korpsen waren samengesteld, ieder onder zijn eigen commandant, welke korpsen zich als om strijd beijverden om ten spoedigste voor hun oorlogstaak gereed te zijn.
Bij de vele onaangename verrassingen, die nagenoeg iedereen in de eerste Augustusdagen ondervond, kwam toch ook eene zeer aangename, die weldadig aandeed en wel deze: het feit, dat in de ure des gevaars ook de Rotterdamsche burger, die als kalm en zakelijk man in normale omstandigheden weinig voelt voor het militaire, zich deed kennen als een man, die met vollen vrijen wil lijf en leven aanbiedt aan ’t lieve vaderland.
Op welke wijze deze aangename verrassing, zich uitend in een stormloop van mannen naar de verschillende bureaux van aanmelding, door de leiders en voormannen in goede banen werd geleid, moge uit het volgende blijken.
Te Rotterdam bestaat sedert 1867 het Korps Koninklijke Scherpschutters van Rotterdam, voortgekomen uit de Vereeniging tot Bevordering van ’s Lands Weerbaarheid.
Dit korps, op 31 Juli bestaande uit 5 officieren en 100 onderofficieren, korporaals en manschappen, was de kern, waaromheen nieuwe vrijwilligers zich groepeerden en waarin deze werden opgenomen, met het resultaat dat zich 2 compagnieën voetvolk vormden tot een gezamenlijke sterkte van ongeveer 350 man.
De vollijverige Commandant, de Luitenant-Kolonel A.N.C.S. van Buren, deed reeds op 31 Juli zijne officieren bijeenkomen, teneinde hunne houding te vernemen aangaande het bij hem reeds vaststaand besluit, om n.l zijne diensten en die van zijn onderhebbend korps aan Hare Majesteit de Koningin aan te bieden. Na de instemming dezer heeren verkregen te hebben, werd een desbetreffend telegram aan Hare Majesteit verzonden.
Reeds in den namiddag van dienzelfden dag ontving de Commandant een telegram van welgemeenden dank en hooge waardeering vanwege Hare Majesteit terug.
Op 2 Augustus werd aan het korps, opgesteld in het Beursgebouw, mededeeling gedaan van hetgeen reeds verricht was en mocht de Commandant van alle onderofficieren, korporaals en manschappen de volle instemming vernemen van hunne beschikbaarstelling ten dienste van het vaderland.
Reeds dien dag begon de toeloop van vrijwilligers, die hunne diensten kwamen aanbieden; gaandeweg nam hun aantal in dier voege toe, dat een afzonderlijk aannemingsbureau aan de Wijnhaven 75 moest worden geopend, teneinde dien stormloop behoorlijk het hoofd te kunnen bieden.
Dag in, dag uithield van des v.m. 9 uur tot laat in den avond de stroom aan; dat deze in goede bedding werd geleid, is, naast de volhardende werkzaamheid van den Commandant, te danken aan de toewijding van den Eerste-Luitenant-Kwartiermeester W. de Bruyn, van het korps, en de belangelooze volijverige medewerking van den Oud-Kapitein der schutterij J. G. Vaes.
Werd op de Wijnhaven het administratieve werk verricht, de practische oefeningen vonden dagelijks plaats en wel des morgens op de schietbanen, des middags op het Heuvelveld en des avonds in het Beursgebouw.
Het was vooral het Kader, dat — niet gewend aan het onderwijs geven aan zulke massa’s — het eerst flink gereedgemaakt moest worden voor de taak, die aanstonds zou beginnen.
De schrijver van dit opstel, door den Minister van Oorlog aangewezen ter instructie der vrijwilligers-afdeelingen, heeft hoofdzakelijk deze taak op zich genomen.
Toen het Kader, versterkt door nieuw aangenomen Kaderleden uit oud-gedienden, eenmaal onderricht was, liep de verdere instructie der manschappen, dankzij hunne groote ambitie, vlot van stapel en kon reeds na korten tijd des Zondagsmorgens met muziek worden uitgerukt, tot het houden van militaire marschen en velddienstoefeningen.
Na bekendwording van het Koninkl. Besluit betreffende de oprichting van Vrijwillige Landstorm-afdeelingen, waaruit bleek, dat zoowel voetvolk- als wielrijdersafdeelingen konden worden opgericht, waarbij de vrijwilligers zich tegenover het Rijk der Nederlanden verbonden, om gedurende den tijd der mobilisatie ter beschikking te zijn, en — indien daartoe opgeroepen — het Rijk als vrijwilliger te dienen, werd de naam van het korps Koninklijke Scherpschutters van Rotterdam gewijzigd in „Landstorm- Afdeeling-Rotterdam II-Voetvolk” en traden allen tot de genoemde vrijwillige verbintenis toe.
De Commandant, de Officier van Gezondheid 1e klasse Dr. D. Neurdenburg, de Eerste-Luitenant-Kwartiermeester W. de Bruyn en de Eerste-Luitenant Freni werden als officier beëedigd, terwijl de Eerste-Luitenant Mr. W. A. C. van Dam reeds als reserve-officier bij het Regiment Grenadiers in deze kwaliteit den eed had afgelegd.
Laatstgenoemde officier, in actieven dienst bij het Regiment Grenadiers, werd einde Augustus te Rotterdam werkzaam gesteld ten dienste van deze Landstorm-Af deeling.
De Officier van Gezondheid 1e klasse Dr. D. Neurdenburg gaf aan verschillende vrijwilligers onderricht in den ambulancedienst; eenige vrijwilligers werden opgeleid tot wielrijder-ordonnans, zoodat het korps nu geworden was eene compleet geëncadreerde infanterie-afdeeling, bestaande uit 2 compagnieën.
De benoodigde geweren, stellen ledergoed en munitie werden door de zorg van het Departement van Oorlog ter beschikking gesteld en restte alleen het vraagstuk der uniforme kleeding.
De Garnizoens-Commandant te Rotterdam, de Generaal-Majoor M. Onnen, op 9 Augustus in deze functie benoemd, wiens naam velen Rotterdammers bekend in de ooren zal klinken; daar ook diens vader, Kolonel H. Onnen, van 1875 tot 1879 als bevelhebber in de 4e Militaire afdeeling Commandant te Rotterdam was, heeft alles in het werk gesteld, om den goeden gang van zaken bij den Landstorm te bevorderen. Een Rotterdamsch burger, de heer D. G. van Beuningen schonk een bedrag van f 1000 ter tegemoetkoming in de aanzienlijke kosten — overigens grootendeels door den Luitenant-Kolonel Van Buren gedragen — van aanschaffing der uniformen.
Dit had tengevolge, dat het korps weldra verscheen in keurige kaki kleeding met platte pet, welke kleedij het geheel een krijgshaftig aanzien gaf.
De oefeningen, welke geregeld gehouden werden, hadden de afdeeling Rotterdam II reeds zoover gevormd, dat naar een ruimer terrein dan Rotterdam’s omstreken konden aanbieden moest worden omgezien, om het geheel beter te doen uitkomen. Een poging, gesteund door den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, om in de omstreken van ’s Gravenhage op Zondag te oefenen, faalde op het laatste oogenblik door het vasthouden aan de Zondagswet van het Hoofd der Politie aldaar en liep op eene teleurstelling en nuttelooze uitgave uit.
Deze teleurstelling werd echter ruimschoots vergoed door de toestemming van den Opperbevelhebber, om een gedeelte van deze Landstormafdeeling voor tenminste 14 dagen te doen detacheeren bij het veldleger, onder voorwaarde dat 100 man daaraan vrijwillig zouden deelnemen.
Na bekendmaking van deze voor Rotterdam II zoo gewichtige tijding was het gewenschte aantal vrijwilligers binnen enkele dagen bijeen en zal in het begin van Januari 1915 het veldleger 100 Rotterdamsche vrijwilligers als gast hebben, die zullen weten aan te toonen, welke geest Rotterdam’s burgerij in ernstige tijden bezielt en geïnspireerd door het voorbeeld van hunnen onvermoeiden commandant het spreekwoord waar zullen doen blijken: „Le colonel c’est Ie regiment”.
Intusschen hadden ook andere Rotterdamsche heeren niet stilgezeten. Het waren de heeren Van Peski, Van der Mandele, Coert, Bolle en Staab, die, voorgelicht door het Departement van Oorlog, eveneens vrijwilligerskorpsen oprichtten, welke, ingevolge genoemde voorlichting, wielrijderskorpsen zouden zijn. Met het oog op het aantal mannen, die bereid waren zelf in de kosten van aanschaffing van eene eenvoudige uitrusting en het onderhouden van een rijwiel te voorzien, werd het noodig geacht 3 afdeelingen samen te stellen, ieder onder eigen leiding en werden de heeren J. J. Korndorffer, Oud-Officier van het Indische Leger, Jhr. L. C. de Villeneuve, Officier der Huzaren op nonactiviteit en Jhr. F. W. L. de Beaufort, Oud-Officier der Artillerie, gaarne bereid gevonden, deze op zich te nemen.
Tevens had men te Rotterdam eene afdeeling van het militair opleidingskorps, dat onder haren Commandant, den 2e Luitenant De Boer, eene afzonderlijke Landstorm-Afdeeling vormde, bestaande uit ongeveer 40 man voetvolk.
De afdeelingen wielrijders onder de heeren Jhr. De Villeneuve en Jhr. De Beaufort, hoofdzakelijk bestaande uit personen in groote handelsbedrijven werkzaam, vormden echter slechts voorwaardelijke landstorm-afdeelingen, aangezien hunne leden voorshands van meening waren, dat er zoo min mogelijk stagnatie komen moest in handel en bedrijf, om welke reden zij zich hunne vrijheid voorbehielden. Werd de toestand echter een zoodanige, dat het Rijk in gevaar zou komen en de handel geheel verlamd zoude raken, dan wilden zij geheel gereed zijn om, met goed gevolg, hunne diensten aan te bieden en het was den heeren bij de voor hen vreemde en zeer inspannende oefeningen met het rijwiel goed aan te zien, dat het hun diepe ernst was, goed geoefend en getraind voor den dag te komen.
Zoo kon dus Rotterdam bogen op 5 afdeelingen – 2 voetvolken en 3 wielrijders-korpsen – die zich als om strijd bekwaamden in al hetgeen den soldaat te velde eigen moet zijn.
Terwijl de meesten hunne gewone werkzaamheden bleven waarnemen, werd elk vrij uurtje, zoowel in den vroegen ochtend als des avonds, besteed aan de militaire vorming.
Het meerendeel, nooit gediend hebbend, moest van meet af aan ingewijd worden in alles, wat op het militaire betrekking heeft, en gegeven het feit, dat niemand zeggen kon, hoeveel tijd hun gelaten zou worden, vooraleer het geleerde in praktijk gebracht moest worden, is het begrijpelijk, dat door en van de leiders bij de opleiding een maximum inspanning werd gevorderd.
Achtereenvolgens moesten beoefend worden: exercitiën te voet en op het rijwiel, behandeling van het geweer als stoot- en als vuurwapen, kennis der onderdeelen van dit wapen, het schijfschieten, de oefeningen in het verspreide gevecht, het gebruik maken van het terrein, het lezen van de kaart, de patrouilledienst, de verkennings- en bewakingsdienst, het verband houden ook met andere afdeelingen in het terrein, de militaire marschen, de gymnastiek, het herstellen van het rijwiel, de verbandleer en ten slotte moest gezorgd worden voor eene behoorlijke training, welke laatste inspannende diensten mogelijk moest maken, zonder de krachten van het individu te sloopen.
Waar de omstreken van Rotterdam de oefeningen in het terrein niet toelieten, gingen de afdeelingen onder haren commandant één- of meerdaagsche oefeningen houden in het Westland of in Noord-Brabant.
Een niet-ingewijde zal ongetwijfeld verbaasd staan over het vele, dat een soldaat moet worden bijgebracht, vóór hij werkelijk bruikbaar soldaat genoemd kan worden; doch men moge ervan overtuigd zijn, dat een beroepsmilitair zich nimmer heeft kunnen voorstellen, hoe ambitie, ijver, energie en taaie volharding van de Rotterdamsche vrijwilligers bewerken zouden, dat in den zeer korten tijd van ongeveer 6 weken goed bruikbare afdeelingen waren gevormd, die — kwam de nood aan den man — uitstekende diensten zouden kunnen leveren.
Dit resultaat was te danken aan:
Wat de onder 1. vermelde reden betreft, zij nogmaals verklaard, dat zich onder de vrijwilligers verscheidene leiders van groote handelszaken bevonden en anderen, als dragers van het intellect aan dezen gelijk te stellen.
Bovendien kwam daar nog bij een belangrijk percentage van jongelui, die sport beoefenden, zoodat èn lichaam èn geest volkomen voorbereid waren om een massa nieuwe stof snel en toch degelijk op te nemen, waarbij ernst en ijver tevens machtige helpers waren.
Het prachtige zomerweder met zijn lange dagen bevorderde het aangename van dezen arbeid, terwijl een goed bruikbaar beroepskader, dat vroeger jaren in actieven dienst verscheidene lichtingen recruten had afgericht, nu vol ijver zich nog eens kon toeleggen op de instructie van zulk een prachtig menschenmaterieel.
Natuurlijk kon het stramme militaire den vrijwilligers in zulk een korten oefentijd niet worden bijgebracht en kan een oordeel over hunne onderworpenheid aan de krijgstucht niet worden uitgesproken, daar tot heden het geleerde nog niet in ernstige toepassing behoefde te komen; doch onomstootelijk vast staat het feit, dat waar Nederland het noodzakelijk achtte, om vooraleer de krijgstrompet rondom zijn landspalen gestoken was, gereed te zijn en ten volle vaardig, om dengene te weren, die het wagen zou een hand naar ons lieve kleine landje uit te steken, dat toen ook van stonde af, dat het vaderland in oorlogsgevaar was verklaard, Rotterdam’s beste zonen zich opmaakten, om zoo goed mogelijk ook hunne diensten aan te bieden, als niet te loochenen bewijs, dat diep in hen was doorgedrongen de waarheid van het overoude: „Si vis pacem para bellum”.